Het is 12 maart precies 125 jaar geleden dat in Amsterdam de Nederlandsche Cocaïnefabriek werd opgericht. Die groeide uit tot een grote producent van cocaïne in de wereld. Of het de grootste was, verschillen de meningen. De ene bron beweert dat er tussen 1914 en 1918 jaarlijks 30.000 kilo werd geproduceerd, in een promotieonderzoek van het voormalige hoofd chemie van de NCF wordt dat teruggebracht tot hooguit 2000 kilo. Wel staat vast dat Nederland de grootste producent van cocabladeren was.
Pas sinds 1860 was het gelukt om cocaïne te winnen uit cocabladeren, die toen voornamelijk uit Peru en Bolivia kwamen. Maar slimme handelaars bedachten dat in ‘ons’ Indië een vergelijkbaar klimaat heerste en in 1878 werd de eerste lading cocastruiken in de Hortus Botanicus op Java afgeleverd. Niet lang daarna werden er plantages begonnen op Java, Madoera en Sumatra. Het geld voor de stichting van die plantages werd vooral geleend van de Koloniale Bank van Amsterdam. Die leed een kwakkelend bestaan na de Agrarische Crisis van 1884. De cocaïnefabriek was hun redding.
De NCF was
niet de eerste of enige cocaïnefabriek in Amsterdam. Al vanaf de jaren 1870
waren er diverse vormen van cocaïne te koop op Zeedijk nummer 16, bij Doctor
José Alvarez. Zijn cocapillen zouden ‘de meest verrassende genezingen bij alle
hals-, borst- en longziekten, zoals verkoudheden, astmatische toevallen, kleine
zweeren aan de long, zelfs wanneer laatstgenoemde reeds in hoogen graad
aanwezig zijn’ verzorgen. De NCF bestond aanvankelijk uit de achterkamer en
keuken van een pand op de Schinkelkade, waar in de voorkamer kantoor werd
gehouden. Al twee jaar later werd de eerste uitbreiding gedaan en in 1909 werd
er een geheel nieuwe fabriek gebouwd aan de Duivendrechtsekade.
De Eerste Wereldoorlog bood nieuwe kansen, omdat de grootste concurrent, het
Duitse Merck KGaA, een aantal afzetmarkten verloor en moeite had om aan
grondstoffen te komen. Hoewel Nederland neutraal bleef, was er een exportverbod
op geneesmiddelen, waar de NCF een ontheffing voor kreeg. Desondanks kreeg de
fabriek het ook moeilijk; door de onbeperkte duikbootoorlog werd het ook voor
hen steeds moeilijker om aan grondstoffen te komen. Door de Opiumwet van 1919
mochten alleen bedrijven met een vergunning cocaïne maken en vanaf 1928 nog
uitsluitend voor medicinale doeleinden. Vanzelfsprekend kreeg de NCF die
vergunningen. Omdat cocaïne in de geneeskunde steeds minder belangrijk werd,
ging de fabriek ook morfine en heroïne maken en als succesnummer novocaïne,
synthetische cocaïne.
Werken bij de NCF was niet altijd een pretje voor de meest ongeschoolde werkers. Het loon was hoger dan gemiddeld en er was een pensioenregeling, maar het halen van de pensioengerechtigde leeftijd lukte vaak niet. Er werd met allerlei chemicaliën gewerkt zonder veel veiligheidsmaatregelen. ‘Een grafkrans voor de overledene en een advertentie voor het werven van een nieuwe arbeidskracht kostten minder dan veiligheidsmaatregelen, gaf een chef ons cynisch te verstaan.’ Begin jaren 60 werd de fabriek overgenomen door Koninklijke Zwanenburg Organon en verhuisde een deel naar Apeldoorn. Het deel in Amsterdam werd opgeheven.

Reacties
Een reactie posten