‘Brrr! Pfoei!’, stampvoetend en in haar handen blazend om ze warm te houden stond Sophie, de 1e huishoudster van mevrouw Belle de Fleurdelis, buiten bij de keukendeur te wachten op Louis, de Franse chef van mevrouw. Ah, daar was hij al! Het was een vreemd gezicht om de kok niet in zijn koksbuis te zien en met de witte muts op het hoofd. In plaats daarvan had hij een donkerblauwe duffelse jas aangetrokken en stond er een zwarte wollen muts met een frivole gele pompoen op zijn hoofd. Aan zijn handen had hij lichte wollen handschoenen, zonder vingers. Dat zag er voor Sophie vreemd uit.
‘Was de wol op, toen je handschoenen werden gebreid, of zijn deze goedkoper?’, klonk het enigszins smalend. De chef keek haar geringschattend aan, ’Je kunt er wel grapjes over maken, maar ik heb warme handen èn ik kan kleine dingen oprapen van de grond. Jij staat als een stoommachine in je handen te blazen en nog heb je koude handen. Waar zijn je handschoenen?’ ‘Die, eh, heb ik niet’, klonk het beschroomd. Louis had wel gelijk, ze had koude handen. ‘Wacht maar even, ik ben zo terug’, en met die woorden verdween hij weer naar binnen. Nog geen twee minuten later was hij alweer terug en gaf Sophie een tot een bolletje gevouwen geitenwollen sokken. ‘Hier, doe die maar om je handen, maak je geen zorgen, ze zijn pas gewassen.’
En met opwarmende handen kon de huishoudster eindelijk op pad gaan, samen met de kok. Ze gingen op weg naar het bosje bij de molen om daar een herfstoogst te zoeken. Het was altijd weer een verrassing waar zij precies mee thuis zouden komen, maar met lege handen was het nooit. Een lekker maaltje paddenstoelen, bijvoorbeeld, of beukennootjes, arbeidsintensief om te pellen, maar gezellig om te doen op een lange winteravond, maar vandaag hoopten zij op kastanjes. Tamme kastanjes, wel te verstaan, al groeiden die hier in het wild. Het was wel een beetje oppassen, ze moesten er niet teveel meenemen, tenslotte was dit het eten waar een hoop dieren in het bosje de winter mee door moesten komen, terwijl het voor hun een extraatje was.
Eenmaal in het bosje aangekomen, al was het meer een bos, dan een bosje, maar zo werd het nu eenmaal in de volksmond genoemd, bleek de paddenstoelenoogst minimaal te zijn. Wellicht dat iemand hen voor was geweest, of moesten de paddenstoelen nog opkomen. Dat kon elke dag gebeuren, de uitdrukking was niet voor niets ‘als paddenstoelen de grond uit schieten’. Maar ook de hazelaar was nog niet zover, daar viel nog niets te rapen. Bij een kastanjeboom was het wel raak! De grond lag al bezaaid met de kenmerkende bolsters met de lange stekels, die verraadden dat het hier om de tamme variant ging! Louis en Sophie raapten een mandje vol en gingen tevreden weer op huis aan. Dat werd een lekker maaltje!
Voor spruitjes, die lang niet zo bitter meer zijn als vroeger, met kastanjes ga je als volgt te werk: snijd de kastanjes met een scherp mesje aan de bovenkant kruislings in en breng ze in een pan water aan de kook. Zorg dat ze net onder staan en kook een minuut of tien. Giet af en laat iets afkoelen, waarna ze gepeld kunnen worden.
Maak de spruiten schoon en kruis ze aan de onderkant in, breng water aan de kook en laat de spruiten zes tot acht minuten koken. Giet ze af.
De boter in een grote koekenpan smelten en de kastanjes bruin bakken. Dan de spruiten erbij en bak goed door. Peper, zout en nootmuskaat maken het gerecht af! Wie wil kan er nog gebakken spekjes aan toevoegen. Lekker met aardappelpuree of een kruimig aardappeltje! Eet ze!
Reacties
Een reactie posten