WOORD VAN DE WEEK Kriel
Een stukje geschiedenis: in 1555 begon de van oorsprong Franse Christoffel Plantijn in Antwerpen een drukkerij, die zou uitgroeien tot een van de grootste boekdrukkerijen van Europa. Plantijn was een handig zakenman en drukte voor humanisten, protestanten en katholieken. Hij werkte voor Filips II van Spanje, maar ook voor de grootste humanist na Erasmus, Justus Lipsius, maar had ook het monopolie op het drukken van missalen en brevieren voor de katholieke kerk. In 1558 trad er een zekere Corneel Kriel bij hem in dienst, eerst als knechtje dat de letters moest onderhouden, maar al snel ook als corrector en vertaler. Maar het meeste werk ging zitten in het Dictionarium Teutonico-latinum, het eerste Latijns-Nederlandse woordenboek uit 1574. De derde druk uit 1599, die bekend staat als ‘de Kiliaan’, werd de standaard op het gebied van lexicografie: het samenstellen van woordenboeken.
In 1864 publiceerden de neven I. M. Calisch en N. S. Calisch een ‘Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal’, dat de basis werd voor een nieuw woordenboek, samengesteld door J.H. van Dale, dat de ‘Grote Van Dale’ werd genoemd. Wellicht omdat die naam afgekort ‘GVD’ is, is ‘Dikke van Dale’ acceptabeler. In het woordenboek van Van Dale werden veel Nederlandse woorden voor het eerst omschreven, waaronder hele gewone woorden, die voorheen geen woordenboek hadden gehaald: bullen, dwarsbomen, kantje (‘haringvaatje’), keihard , moeren (‘kapot maken’), muisjes (‘gesuikerde anijszaadjes’), nippertje, snuiter en uitentreuren. En: krieltje, als in klein aardappeltje.
‘Kriel’ bestond al langer, als omschrijving van kleingoed, zoals kippen en aardappelen. Het woord ‘krielhenneken’ komt al in 1567 voor en ‘kriel’ of ‘krielken’ voor een klein persoon wordt als zodanig in die ‘Kiliaan’ omschreven en komt waarschijnlijk van het werkwoord ‘krielen’, dat ‘krioelen’ betekende. ‘Kriel’ als scheldwoord voor een kind, bijvoorbeeld, komt al voor in het Zaanse woordenboek van G.J. Boekenoogen, die naast zijn werk als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal een fervent verzamelaar was van sprookjes, rijmpjes en volksverhalen. Zijn verzameling van ruim 9000 volksliedjes is ontsloten in de Nederlandse Liederenbank.
Maar ‘kriel’ heeft meer betekenissen. Zo is een kriel ook een mand van wilgentenen, die als korf op de rug gedragen wordt, of een visfuik. Zoals zo vaak komt het woord via het oud-Franse ‘creil’ uit het Latijn. Van het verkleinwoord ‘craticula’, voor rooster, afkomstig van het Latijnse woord voor vlechtwerk: ‘cratis’. Dat ontwikkelde zich via ‘cratte’, in 1350 voor dat vlechtwerk, naar een tenen mand die ook ‘kratte’ werd genoemd rond 1573, tot ‘een kist van latwerk voor het verzenden van sommige voorwerpen’, de ‘krat’. Uiteraard verwant aan het Engelse ‘crate’, het Nieuwhoogduitse ‘Krätze’ en zelfs het Friese kret, dat dan weer mestkar betekent.
Kriel kan ook een samentrekking van het woord ‘kregel’ zijn, dat de betekenis van ‘dartel’ of ‘flink’ krijgt. Het komt zo voor het eerst in 1620 voor. En een kriel kan een smal boordsel zijn en ook ‘kreel’ genoemd worden. Een versiering aan de randen van kledingstukken en in de heraldiek een om het wapen op het schild aangebrachte rand. Het vermoeden is dat deze betekenis verwant is aan het Friese ‘krellen’, dat ‘krullen betekent. Het komt bijna uitsluitend in Noord-Nederland voor.
Reacties
Een reactie posten