Voor veel mensen geldt tegenwoordig dat zij de hele dag zitten te koekeloeren naar hun beeldscherm, of het nu een PC, laptop of telefoon is. Voorheen deed men dat meestal gewoon uit het raam. In steden, om alle kanten van de weg in de gaten te kunnen houden, zag men her en der aan de kozijnen een spiegeltje geschroefd: een zogenaamd ‘spionnetje’, zodat niets aan de aandacht van de koekeloerder of koekeloerster kon ontsnappen. Van zo iemand die alles van iedereen wist zei men destijds wel dat diegene achterstevoren door de straat liep, om maar niets te missen. Erasmus schreef er al in 1634 over in zijn Colloquia Familiara: “Ghy schijnt my een slecken leven te leijden... Om dat ghy staegh binnens huys sit en koekeloert”.
Maar waar komt dat rare woord eigenlijk vandaan? In de Etymologium Teutonicae Linguae, het eerste etymologische woordenboek van de Nederlandse taal van de Nederlandse taalgeleerde Kiliaan uit 1599 komen we het tegen als ‘kokeloeren’ of ‘kokerolien’, dat ‘een leven als een slak in zijn huisje leiden’ betekent. In het Noord-Nederlands heette ‘kukeluren’ zitten uit te kijken. Koekeloeren heeft vrijwel altijd een verbinding gehad met zitten. De precieze afkomst is niet helemaal duidelijk; of het van het Italiaanse ‘chiocciola’ komt, dat zijn oorsprong in het Latijnse ‘cochlea’, schelp, heeft, of uit het Franse ‘coquille’, afkomstig van het Normandische ‘coque’, dat sinds de 15e eeuw eetbare mossel betekent. Dan wel of het afkomstig is van het Franse ‘caracole’, voor slakkenhuis of draaiing in de dans of bij paardrijden. Dat komt dan weer van het Spaanse ‘caracol’, die het weer van het Arabische ‘karkara’ zouden hebben, dat ‘draaien’betekent. Spanje was tenslotte een tijd door de Arabieren bezet.
Een andere betekenis voor koekeloeren is het kraaien van de haan. Het is dan uiteraard een onomatopee, een klanknabootsend woord, dat tegenwoordig alleen nog als kukeleku wordt gebruikt. Het heeft dan een dubbele rijmklank, net als bijvoorbeeld tierelieren of tureluren. In het Vlaams komt dan weer het woord ‘kokerellen’ voor, dat van oudsher feestvieren op vooral Vastenavond betekende, en waarschijnlijk sloeg op ronddansen. ‘Cocorul’ was een bij de Rederijkers gebruikte dichtvorm, ook te gebruiken als danslied.
Waarschijnlijk heeft dat ‘kokerellen’ in de loop der tijd zijn ‘rellen’-betekenis verloren en heeft men in de volksmond meer belang gehecht aan de eerste lettergreep: ‘kok’ en er een nieuwe betekenis aan gegeven, in ‘kokkerellen’. Het zelf op een eenvoudige wijze wat koken of te eten maken; zelf wat kokkerellen. Waar het ook vandaan moge komen, zolang iemand er iets van opsteekt, is er geen bezwaar om op een beeldscherm te koekeloeren, vooral doen!
Reacties
Een reactie posten